Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hopen] HOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte, heb gehoopt. Een toekomend goed verwachten. Ik hoop het beste van hem. Ik hoop, dat enz. Vertrouwen: op God hopen. In het gemeene leven neemt men het ook voor wenschen. Vorige Volgende