[Hoovaardig]
HOOVAARDIG, (bij Kil. hooghvaerdigh, hoovaerdigh,) bijv. n. en bijw., hoovaardiger, hoovaardigst. Iemand, die het oordeel over zijne eigene voortreflijkheid naar buiten vertoont, uit eene bron van hoogmoed. In het bijzonder, wanneer men dit door kleederpracht aan den dag legt. Van hoog en varen. Van hier hoovaardigheid, hoovaardiglijk, hoovaardij, bij F. van Dorp, hoogvaardij, en bij Hooft ook hoovaard: o sot hoovaart!