[Hoos]
HOOS, z.n., vr., der, of van de hoos; meerv. hozen. In Groningerland en elders, voor eene kous. Zamenstell.: hozeband, hozevoetling. Vond. gebruikt het woord gehoosd: Gehoost met purpre laersjes. Lederen hozen, waerdoor men verstaan moet laerzen, die van achteren en aan de buitenzijde van het been, tot aan de heup komen, en aan de binnenzijde zoo hoog ze kunnen. Paludan. Van hier onthozen, caligas exuere.