[Hooi]
HOOI, z.n., o., des hoois, of van het hooi; zonder meerv. Afgemaaid gras. Het hooi broeit. Hooi winnen. Hooi keeren. Hooi opsteken. Bij hooi en bij gras - te hooi en te gras. Zie gras. Van hier hooiachtig. Zamenst.: hooiakker, hooiberg, hooiboter, hooibouw, hooigaffel, hooikaas, hooikar, hooiland, hooimaand, hooimaaijer, hooimarkt, hooimijt, hooiopper, hooirook, hooischuur, hooitijd, hooivork, hooiwagen, (ook voor zekere soort van spin) hooizolder, enz.
Wachter en vele anderen leiden het van houwen, afhouwen, af.