[Hol]
HOL, z.n., o., des hols, of van het hol: meerv. holen. Eene spelonk: onbeschaafde volkeren wonen vaak in de holen der bergen. Het nest van roofdieren: de leeuw ligt in zijn hol. De buik van een vaartuig: hij viel in het hol van het schip. De ingebogene vlakte der hand, en onder den voet: het hol van de hand - van den voet. Hol wordt ook nog in eenen geheel anderen zin gebruikt. De paarden raken op hol, op den loop. Op hol raken, losbandig worden. Zijne zinnen zijn op hol. Iemand op den hol helpen. Hooft. verkiest, hier, het vrouwlijke geslacht: 't landt aldus op de hol koomende. Alzoo het de daad van hollen aanduidt, schijnt het taalmatiger, met Halma, het manl. geslacht te kiezen.