Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
hoer. Wijders, eene ongehuuwde maagd, die zich, uit zwakheid, laat bezwangeren: hij heeft eene hoer van haar gemaakt. Eindelijk, elke, die, door verbodenen bijslaap, de wetten der kuischheid schendt. Men bedient zich, dan, van dit woord, met eene beleedigende verachting. Van hier: hoerachtig, hoerdom, hoererij, hoersch: hoersche en overspelige bijslapingen. Oudaen. Zamenstell.: hoerekind, hoerendop, hoerengewaad, hoerenjager, hoerenkot, hoerenlied, hoerenloon, hoerenpol, hoerenpraat, hoerentaal, hoerenvoogd, hoerenwaard, hoerenwaardin, hoerenwerk, hoerhuis, anders ook hoerenwinkel: ende hij gingh den Israelitischen man na in den hoerenwinkel. Bijbelvert. Het scheldwoord hoerezoon, dat men in het stadr. van Dev. nog vindt: so wie den anderen..... scheldet voor schelm.... hoerensoon, enz., is bij ons meest in onbruik geraakt. Bij de Engelschen is niets gemeener dan son of a whore; en bij ons hoort men nog hoerekind. Eene echtbreekster is bij Otfrid. huru, in de monzeeische glossen huor, neders. hore, angels. hor, eng. whore, deen. hore, hoogd. Hure, zw. hora, finl. huora, ijsl. hoora, normand. hore, sp. gorrona, alban. kurbar, slavon. kurwa, kürwa, bij eenige Tataren cher. Wachter leidt het af van het neders. heuern, huren; en zoo zoude eene hoer een vrouwmensch zijn, door eenen wellusteling, voor loon, gebruikt. Anderen geven andere gissingen op. |
|