Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hoep] HOEP, z.n., m., des hoeps, of van den hoep, meerv. hoepen. Een ring zonder ingelegde steenen; ook een band om vaatwerk. Zamenstell.: hoephout, hoepkooper, hoepmaker, hoepring, hoepstok. Vorige Volgende