[Hoen]
HOEN, z.n., o., des hoens, of van het hoen; meerv. hoenders, hoenderen. Kiliaan heeft nog hoeneren. In het gemeen, zoo wel een haan, als eene hen: de hoenders zijn al op het hok. Men neemt het, in het bijzonder, voor een jong van eene hen; ook voor eene hen. Hij slaat er in, als malle Jan onder de hoenderen, hij spreekt er onbedachtelijk van. Zamenstell.: hoenderbout, hoenderdief, hoenderei, hoenderhok, hoenderkooper, hoendermaag, hoendermarkt, hoendermelker, (een liefhebber van hoenders,) hoendernest, hoenderpastei, hoenderpoot, hoendersoep, enz.