ook: uit den hoek komen, voor den dag komen, zich openbaren. Een weerhaak, waarmede men vischt: hij heeft den hoek uitgeworpen. Hij heeft den hoek al in de keel, de man is al in het net. In sommige plaatsen, wordt hoek genomen voor hoekbank, anders toonbank, in eenen winkel: zij zat in den hoek - ik stond voor den hoek. Verkleinw. hoekje: om het hoekje van de straat. - Van hier: hoekachtig, hoekig. Zamenst.: hoekbank, hoekboot, hoekhuis, hoekkeper, (een balk, die den hoek verbindt en houdt) hoekman, (een beeld, dat, aan de hoeken van de spiegels der schepen, tot sieraad gesteld wordt) hoekmeting, hoekmeetkunde, hoeksteen, hoekswijs, hoektand, hoekwant.