[Hik]
HIK, z.n., m., des hiks, of van den hik; meerv. hikken. Een onwillige, stootende zucht, in eenige plaatsen van het Vaderland, snok geheten. Den hik hebben. Zijne woorden werden door den hik afgebroken. Verkleinw. hikje, in de daaglijksche taal gebruikelijk, voor een oogenblikje: ik kom op een hikje weder.