[Hevel]
HEVEL, z.n., m., des hevels, of van den hevel; meerv. hevels. Eene houten handspaak, waarmede scheepstimmerlieden iets opheffen. Ook eene pijp, waarmede wijnverlaters de stukvaten, door het bomgat, aftappen. Oudt. beteekende het ook deesem, waarvan het werkw. hevelen, welks deelw. nog in gebruik is: geheveld brood. Alles van heffen.