Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Heuglijk] HEUGLIJK, bijv. n en bijw., heuglijker, heuglijkst. Van heug en lijk. Dat ons verheugt. O heuglijke dag! Hooft bezigt het voor blijd, vrolijk: vind ik mij heuglijk en somtijds treurigh. Van hier heuglijkheid. Zie lijk. Vorige Volgende