[Heten]
HETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik heette, (oudt. hiet) heb geheten. Bedr., eenen naam geven: iemand, bij zijnen doop, Pieter heten. Noemen, de eigenschap van iets erkennen: gij heet mij meester en Heere. Bijbelvert. Ik heet u welkom. Figuurlijk, drukt het de verwondering over den hoogen graad van een ding uit: dat heet ik slapen! Oordeelen: dat kan ik onmooglijk goed heten. Iemand heten liegen. Gebieden: wie heeft u dat geheten? Onz., genoemd worden: hij heet Jakob. Beduiden: hoe heet dat in het latijn? - Wat zal dat heten? in het gemeene leven, voor: waarom geschiedt zulks? In verwondering: dat heet eerst vriendschap! Dit onzijdige werkw. houdt, in de vervoeging, het hulpw. hebben bij zich. Daartegen strijdt niet de uitdrukking: hij is Jan geheten; trouwens dit is de verledene tijd van den lijdenden vorm, geheten worden. Oul. beteekende het ook beloven. Doch, zal men heten, of heeten schrijven? Kiliaan, en de Vertalers des Bijbels kiezen het laatste. In eenige oorden van ons Vaderland spreekt men het uit hijten, hieten, dat voor de scherpe ee insgelijks pleit. Aan de Maas hoort men het eerste, met eene zachte e. Zeker is, dan, bij de Ouden, gelijk meer plaats had, de tweederlei uitspraak in gebruik geweest. Ondertusschen schijnt het verschil, ten voordeele van de zachte uitspraak, beslist te moeten worden. In de noordsche tongvallen is het heten, hetan, neders. heten, angels. haetan, hettan,