[Het]
HET, een woordje, dat, in onze taal, in onderscheidene gevallen gebruikt wordt. Men plaatst het voor onzijdige naamwoorden, in het enkelvoudige getal, dienende voor een bepalend lidwoord, omdat het de zaak, van welke gesproken wordt, bepaalt en duidelijk aanwijst: het paard, het sieraad, het blanketsel. Zoo ook voor de onbepaalde wils der werkwoorden, wanneer zij als zelfst. naamw. voorkomen: het eten, het slapen, onder het loopen. Men bedient zich van hetzelve bij werkwoorden, die onpersoonlijk genoemd worden, waar het de plaats van den verzwegenen derden persoon vervangt: het dondert, het berouwt mij. Het wordt gevoegd voor sommige aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden, zonder dat het afgescheiden geschreven wordt: hetgene, hetzelve, hetzelfde, hetwelk. Men bedient zich van dit woordje bij het werkwoord zijn, waar het, als een voornaamwoord, plaats grijpt, betrekking hebbende op alle geslachten, in het enkelv., zoowel als in het meerv., als: het is een braaf man, het zijn dappere soldaten, het is eene goede vrouw, het is een stout kind. Somwijlen wordt het ach-