[Herkomen]
HERKOMEN, onz. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. her en komen: ik herkwam, ben herkomen. Weder komen. De Maaght herkomt nu van den hemel neer. K. v. Mander. Van hier herkomst, herkomstig. H. de Gr. bezigt herkomen als een zelfst. naamw. in het meerv.: de ongeschreven wetten zijn oude herkomen.