[Herdagen]
HERDAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en dagen: ik herdaagde, heb herdaagd. Andermaal dagvaarden. Als zij bij tromslagh herdaaght waaren. Hooft. Het kan ook onzijd. gebezigd worden, met zijn, van dagen, dag worden, herdagen derhalve wederom dag worden.