Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Herblinken] HERBLINKEN, onz. w., ongelijkvl.. Van het onscheidb. voorz. her en blinken: ik herblonk, heb herblonken. Op nieuw blinken. De Vader der welsprekentheit herblonk. Vondel. Vorige Volgende