[Heng]
HENG, z.n., vr., der, of van de heng; meerv. hengen. Bij Kil. henghe, henghene. Hengsel, waaraan eene venster, enz. hangt:
't Kompas dat kanze brengen
Door ongebaanden plas en toonen 's weereltshengen. Vond.
Van het verouderde hengen, nu hangen.