[Helpen]
HELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik holp, (hielp, oudt. halp,) heb geholpen. Iemands toestand volkomener maken: met geene artsenij te helpen. Vondel. Uit eenen nood, een gevaar, eene verlegenheid redden: de koningen holpen elkander uit dien hachlijken toestand. Zijne kragt tot voordeel van anderen aanwenden: eene maagd aan den man helpen. Iemand aan een ambt helpen. Ook in eenen kwaden zin: iemand in den grond helpen - vorsten om land en luiden helpen. Hooft. - Zoo waarlijk helpe mij God! manier van eedzwering. Ik kan het niet helpen; eene wijs van zich te verontschuldigen. Van hier helper, helpster. - Helpzeel, (hulpzeel), waarvoor ook hennepzeel.
Helpen, Ker. helfan, Ulph. hilpan, neders. helpan, hoogd. helfen, eng. to help, deen. hiälpe, zw. hjelpa, ijsl. hialpa, wallis. helpu, lettisch gelbmi. Ihre leidt het van heil af, heilpen, helpen. In het gr. heet ὀλβος heil. Wachter acht de benaming van alp, alf, genius locidaemon, vel bonus vel malus, angels. aelf, elf, hiertoe betrekkelijk - eene benaming, welke de oude Duitschers, voor de invoering van het Kristendom, aan de bescher-