[Hellen]
HELLEN, onz. w., gelijkvl. Ik helde, heb geheld. Voorover hangen. Dat huis helt wat. Wegzakken: want haer huijs helt nae den doot. Bijbelv. Overhellen, geneigd zijn: dat gij nog eenigzins naar de oude liefde helde. A. Harts. Van hier helling, overhanging. Oneigenlijk: Staten en rijcken hebben hunne hellinghen en overhangen. De Brune. Eene scheepswerf: het vaartuig staat op de helling. Wijfjeshennep wordt, om de zwaarte des tops, ook helling genoemd, daar de mannetjesplant zadeling heet.