[Hel]
HEL, bijv. n. en bijw., heller, helst. Doordringend, schel en zuiver van geluid: eene helle stem. Vond. Eene groote maat van licht hebbende: 's lantarens helle vlam verflouwt. Six. v. Ch. Het gebeurde op den hellen middag. In den eersten zin behoort het tot hal, hallen, klinken: in den laatsten komt het nabij het hebr. הלל, blinken, en het gr. ἡλιος, waarvan het lat. sol, de zon.