[Hazelaar]
HAZELAAR, z.n., m., des hazelaars, of van den hazelaar; meerv. hazelaren. Hazelnotenboom. De vrucht heet hazelnoot. - Naar dezen boom, of deszelfs vrucht, heet de korhoen een hazelhoen. En een zeker kruid, mansoor, draagt den naam van hazelwortel.