[Haring]
HARING, z.n., m., des harings, of van den haring; meerv. haringen. Zekere visch, voor den koning der visschen gehouden. Vette haring. Haring kaken. Ten haring varen. Ik zal er haring of kuit van hebben; gemeen spreekw., voor: ik zal het eens wagen, ik krijge dan, wat ik krijge. Zijn haring braadt daar niet, d.i. men braadt daar voor hem geen haring; gemeene spreekwijs, voor: hij wordt daar niet vriendelijk onthaald. Zamenstell.: haringbuis, haringdrooger, haringkaker, haringpakker, haringpakkerij, harington, haringvanger, haringvangst, haringvisscherij, haringwijf, enz.
Haring, hoogd. Häring, neders. hering, middeleeuw. harenga, ital. aringa, sp. harinca, fr. harang, hareng, angels. haering, eng. herring. Naardemaal l en r, twee tongletters, dikwijls verwisselen, heeft men het van het lat. halec afgeleid, welk, zonder twijfel, van het gr. ἁλς, zout, afstamt, omdat men dien visch reeds vroeg inzoutte. Ten Kate brengt het tot angels. haeran, vergaderen, om het vergaderen bij scholen, aan dien visch eigen.