[Harden]
HARDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hardde, heb gehard. Bedr., hard maken. Staal harden. Uitstaan, verduren: de schepelingen konden de koude niet harden. Zich bedwingen; hij konde het niet harden; hij moest het hem zeggen. Onzijdig.: ik kan niet langer harden van de koude. - Van iemand, die van alles verzien is, zegt men: gij kunt het daar wel harden.