[Hard]
HARD, bijv. n. en bijw., harder, hardst. Dat zich niet laat indrukken; het tegendeel van week. Harde steen. Hard brood. Harde eijeren. Overdr. geeft het ons een denkbeeld van iets, dat met eene kragt, voor welke men wijken moet, werkt. Harde vorst. Harde winter. Harde storm. Harde krijg. Harde koorts. Door harden hongersnoodt gedreven, Hoogvl. Van iets, dat ons zeer treft. Harde taal. Hard andwoord. Hard bescheid. Dat eene zekere ruuwheid heeft. Harde stijl. Dat iets uitstaan kan. Een hard paard. Een hard man. Een harde kop. Eene hevigheid, sterkte naar zijnen aard. Hard loopen. Hard roepen. Het is hard koud - hij is hard ziek. - Eene harde stem. Streng: iemand hard behandelen. Onbuigzaam: zijt gij nog zoo hard van hart? Moeilijk. Hoe hard valt het, zijne wederhelft, door den dood, te verliezen! Die man heeft het hard, hij heeft met groote rampen te worstelen. Van hier hardachtig, hardheid, hardigheid. Zamenst.: hardebol, een stijf hoofd, hardhoorend, hardhoorig, hardlijvig, hardlooper, hardnekkig, hardvochtig, enz.
Hard, hoogd. hart, Ulphil. hardus, Kero en Otfrid. harto, neders. hard, harde, angels. heard, eng. hard, ijsl. hardur, deen. haard, zw. hardt. Eertijds heette het ook groot, vast, sterk, dapper. Het sp. harto, veel, en het fr. hardi, koen, vloeijen uit deze bron. Het gr. ϰαρτις, waarvan ϰαρτερος, dapper, en ϰαρτα, zeer, hebben hiermede eenige overeenkomst.