[Hans]
HANS, een verkortte mansnaam, voor hannes; van het lat. Johannes, uit het hebr. Jehochanan. Het verkleinwoord hansje, van waar de schertsende uitdrukking, in het gemeene leven, om op de gezondheid der, nog ongeborene, vrucht te drinken: hansje in den kelder! Zamenst.: hansworst, eene benaming van eenen poetsenmaker, in de schouwtooneelen; ook hansop, eene speelpop der kinderen, die op de wijs van zulken tooneelgek opgekleed is. Om de gelijkheid, heet zeker nachtgewaad der kleinen, ook hansop. Na het invoeren van het kristendom, was deze doopnaam, Hans, in meenigvuldig gebruik: en, even daarom, werd het vaak een naamwoord van eenen iegelijken persoon. Frisch haalt daarvan een voorbeeld aan uit den keizerlijken artikelbrief bij Fronsberg: niemand, hij zij wie hij zij, klein - of groot - hans, mag eenen kwaaddoener aanhouden, dat is, ieder, arm of rijk. Dit woord bepaalt, dan, de beteekenis