hing aan den vruchtbaren heuvel. Voords wordt dit werkw. op de volgende wijzen nog gebruikt. De meenigte bleef aan de lippen van haren wijzen leermeester hangen, zij konde van het gehoor niet afgetrokken worden. Hoe zou mijn aandacht aan zijn lippen blijven hangen. Hoogvl. Sterke genegenheid voor iets hebben: zijn hart hangt aan het goed. Naauw aan iets verbonden zijn: de vrede hangt aan den uitslag van dien krijg. Dralend behandeld worden: zijne zaak hangt nog voor het hof. - Die zaak hangt nog aan den spijker, zij is nog onbeslist. In twijfel hangen. Van hier het deelw. hangende. Met hangende pootjes komen; een daaglijksch spreekwoord, van iemand gebruikt, die alleronderdanigst iets verzoekt. Met hangende wieken te huis komen, met beschaamdheid afdeinzen. Zelfstandig: het hangen van den berg, deszelfs zijde. Zamenst. hangbast, galgbrok, hangblaker, hangbord, hangdief, voor beul, in Cl. Spiegel, hanggat, een talmer, hangijzer, hangkamer, hangkorf, hangman, beul, hangmat, hangoor, een slordige vent, ook zekere tafel met hangende bladen, hangschuur, hangslot, enz. Vond. bezigt hangwieken, voor de wieken laten hangen.
Hangen, hoogd. hangen, Kero, Otfrid., neders. ook hangen, eng. tohang, angels. hangan, deens hänge, ijsl. hanga, Tatiaan en anderen hahan: en even dit doet Adelung gissen, dat het van ha, dat is hoog, afstamt.