[Hak]
HAK, z.n., m., des haks, of van den hak; meerv. hakken. Een houw met eene bijl, met eene sabel, enz.: hij gaf hem eenen hak in de schouder. De tijd, wanneer het hout geveld, gehakt wordt; zonder meervoud: het is, thands, in den hak van het hout. Overdr., haat, nijd; zonder meerv. Eenen hak op hem hebben. Hooft. Zamenstell.: hakbank, hakbord, hakmes, hakmoes, hakpap, enz.