[Haft]
HAFT, z.n., o., des hafts, of van het haft; meerv. haften. Een gekorven diertje, dat, aan den avond van den dag, zijn huidje afstroopt. In den haft-tijd aan de zijde eener rivier wandelende. Feith. Het is er zoo dik als haft, het is er in groote meenigte.