[Gunst]
GUNST, z.n., vr., der, of van de gunst; meerv. gunsten. Gewillige toegenegenheid. Bij iemand gunst hebben. Iemands gunst begeren - verzoeken. Ook eene weldaad, uit gunst bewezen, in welken zin het een meerv. aanneemt: welke gunst niet zullen genieten de ballingen van Napels. Hooft. Oudtijds spelde men jonst, jonste. Van hier gunstig, gunstiglijk, gunstling, (gunsteling). Zamenst.: gunstbetoon, gunstbewijs, gunstblik (bij Camph.), gunstbrief, gunsteloos, gunstgenoot, gunstgodinnen (charites) gunstjagt, gunstrijk, gunstwoord, een gunstig woord. Hooft bezigt ook gunstvaardig.