[Gulzig]
GULZIG, bijv. n. en bijw., gulziger, gulzigst. Zeer happig, gretig, iemand, die de spijs haastig inzwelgt. Een gulzig eter. De dichters noemen het graf, dat vele dooden, zonder verzadigd te worden, verteert, het gulzige graf. Van hier gulzigaard, gulzigheid, gulziglijk. Het komt met het lat. gulosus overeen.