[Gulden]
GULDEN, onverb. bijv. naamw. Van goud. Gouden: Het gulden vlies. Het gulden getal, dat getal in de tijdrekening, welk aanwijst, het hoemeenigste een opgegeven jaar, in den cirkel der maan, zij. Het woord, zelfstandiglijk gebruikt, van het manl. geslacht, beteekent eene bekende munt van twintig stuivers, ook een guldenstuk genoemd. Zamenst.: goudgulden. Van hier guldeling, een zekere appel.