[Gul]
GUL, bijv. n. en bijw., guller, (gulder), gulst. Zacht: hij loopt door het gulle zand. Dun: gulle brij. Openhartig: ik heb het hem, met een gul hart, gezegd. Mild: hij is zeer gul. Van hier gulheid. Zamenst.: gulaardig, gulhartig, gulhartigheid, gulhartiglijk.