[Guf]
GUF, bijv. n. en bijw., guffer, gufst. Kil. vertaalt het door mild, verkwistend. Hoe guf en grof aldaar wordt aangegaan. J.D. Deck. Van hier gufheid. Dit woord gebruikt Oudaen: wie 't groote beest op zijnen vollen draf, nu dronken van zijn guf heid, wil zien schokken. Het komt, denkelijk, van geven.