[Guds]
GUDS, z.n., vr., der, of van de guds; meerv. gudsen. Een steekbeitel met eenen hollen bek. Zamenst.: dobguds. Van hier het bedr. werkw. gudsen, uitsteken, en het onzijdig werkw. gudsen, taplings afloopen: het bloed gudste hem uit de wonden. Het christenbloedt gudst langs de straten, Smids.