[Grimmen]
GRIMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik grimde, heb gegrimd. Oorsprongelijk beteekende het, even als grijnen, de trekken van het aangezigt veranderen. Omdat nu de hevige hartstogt van woedende gramschap de gelaatstrekken zeer verzet, heet het woeden, en, van woede op de tanden knarsen. Van hier grimmig, grimmigheid. Grimmen wordt, ook, van eenen brullenden leeuw gebruikt, waarvan grimming. - Huilen, weenen: dat kind doet niets, dan grimmen. Grijnzen, morren: grimt zoo niet onder malkander.