[Grijs]
GRIJS, bijv. n. en bijw., grijzer, meest, zeer grijs. Eene gemengelde kleur uit wit en zwart, lichtgraauw. Waar de deugd het sieraad des ouderdoms is, daar zijn de grijze haren nog eerwaardiger. - Hij is grijs van ouderdom. Grijs zijn - grijs worden. Van hier grijsaard, grijsachtig, grijsheid, grijzigheid. - Ook het onz. werkw. grijzen, grijs worden. - Eindelijk grijskruid, eene zekere welriekende plant.
Grijs, fr. gris, hoogd. greis, neders. griis, ital. griso.