[Grijpen]
GRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik greep, heb gegrepen. De hand uitsteken, om iets ter deeg te vatten. Hij greep het kind, eer het viel. Hij greep naar den vogel. Vangen, vasthouden: terwijl hij, in de stilte van den nacht, veilig meende te zijn, werd hij door de geregtsdienaars gegrepen. Hebben: waarom zouden dezelfde uitwerksels geene plaats grijpen, met opzigt, enz.? Zoo ook de spreekwijs: stand grijpen. Magtig worden, bekomen: mijn ziel grijpt moed! wijkt, boozen! Psalmber. Van hier grijpachtig, en grijpvogel, eigenlijk, en voor eenen vrek.
Grijpen, hoogd. greifen, Ulphil. greipan, Kero eriffan, Otfrid. greipon, Notk. greiffon, Willer.