[Grijns]
GRIJNS, z.n., vr., der, of van de grijns; meerv. grijnzen. Eigenlijk een vertrokken aangezigt. Van hier een masker, eene mom. Hebbende de grijns der loffelijke geveinstheit van 't aangezigt getrokken. Hooft. Een schijn, eene voorgeving: en zulks onder vertooninge van een ijdele grijns van vreeze. Trip. Een geveinsde: met geenen antikrist, die grijns. Vondel. Van hier grijnsaard, en het onz. werkw. grijnzen, het voorhoofd in fronsels trekken, uit verdrietigheid; ook knorrig, grommig zijn; en - lagchen. Van hier grijnzing. Zie grijnen.