[Griffoen]
GRIFFOEN, z.n., m., des griffoens, of van den griffoen; meerv. griffoenen. Een roofvogel, naar eenen arend gelijkende. Griffoenen slaen hun klaeuw. Vondel. Van het lat. grijphus; of voor grijphoen, grijfhoen, grifhoen, nu griffoen, derhalve kwalijk griffioen.