[Gras]
GRAS, z.n., o., van het gras; zonder meerv. Allerlei veldgroente, kort wassend kruid, dat voor de beesten tot spijs verstrekt. Groen gras. Gras maaijen. - Bij hooi en bij gras, nu en dan, zeldzaam; in den gemeenen spreektrant. Iemand het gras voor de voeten wegmaaijen, hem de geschikte gelegenheid tot iets benemen. - Dit is reeds lang met gras begroeid, dit is al eene oude gewoonte. Gras over iets laten groeijen, iets uitstellen, ongemerkt laten voorbijgaan. Gras is ook eene zekere hoeveelheid van land; in het meerv. grazen. Zoo maken, in de groninger Omlanden, vijf grazen lands zes hollandsche morgens uit. In Gelderland bestaat een gras veel minder land. Van hier grazig, vol gras: eene grazige weide. Ook, dat naar gras smaakt: grazige boter. - Grasboter is nieuwe boter. Voords grasachtig, grasanjelier, grasbloem, grasgroen, grasharing, die digt bij de kust gevangen is. - Grashupper, graslook, grasmaaijer, grasmaand, grasmusch, grasworm, graswortel, enz. Verkleinwoord grasje. Tot de zamengestelden behoort ook grasduinen, zijnde duinen, met gras bewassen, of grashoopen, hoog grasland, of weiland, waarvan de gemeenzame spreekwijs in grasduinen gaan, voor veel en lekker eten, en zich daar bij verheugen, ontleend van het vee, dat in eene versche hooge weide graast, en dartelt.
Gras, hoogd. Gras, Otfrid. gras, Notk. cras, neders. gras, angels. graes, gaers, (Kil. heeft ook gars, ghers) eng. grass, deen. gräs, zw. gräs, ijsl. gras, Ulphil. gras, gr. γραςις. De meesten leiden het af van het angels. growan, eng. grow., zw. gro, nederd. groeijen. Het lat. gramen stamt zeker af van grao, gr. γραω, waarmede cresco, van creo, in verwantschap staat.