[Graf]
GRAF, z.n., o., des grafs, of van het graf; meerv. graven. Eene uitgedolvene plaats, waarin men lijken begraaft. Laat ons onzen vriend naar het stille graf geleiden. Elke andere plaats, waar iemands lijk verblijft: zij vreesden, in de baren, hun graf te zullen vinden. Hij vond reeds in de baarmoeder zijn graf, in den verhevenen stijl. - Hij gaat, met den eenen voet, in het graf, hij bereikt eenen hoogen ouderdom: dit heet ook. hij staat aan den rand van het graf. - Aan gene zijde van het graf, na de opstanding. De dood: zij hadden eene vriendschap, die, tot aan het graf, hun bijbleef. Zamenstell.: grafdicht, grafdief, grafkelder, grafkuil, graflied, grafmaker, gravenmaker, grafnaald, grafschrift, grafsteen, grafstede, graftomb, enz.