[Grabbel]
GRABBEL, z.n., vr., der, of van de grabbel; zonder meerv. Eene opraping, zonder orde, van kleine dingen, die door elkander liggen. Hij gooide, onder het volk, geld te grabbel. Van hier het werkw. grabbelen, en het naamw. grabbeling. Van eenen oorsprong met grijpen, zw. grabba, ital. grappare.