[Graauwen]
GRAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik graauwde, heb gegraauwd. Norsch, onvriendelijk spreken: graauwen en snaauwen. Van hier toegraauwen, aspere alloqui. Oul. werd het ook voor grijs worden gebezigd, en men zeide, b.v. sorghet niet, so grauwdij niet.