[Graad]
GRAAD, z.n., m., des graads, of van den graad; meerv. graden. Dit woord is eigenlijk eene schrede, een voetstap, van het lat. gradus. In dien zin is het niet gebruikelijk. Men bezigt het, in de wiskunde, om het driehonderd en zestigste deel van een rond daardoor uittedrukken. Van hier zeggen de aardrijkskundigen: die plaats ligt op dertig graden lengte en veertig graden breedte. In de geslachtrekening beduidt het de verwijdering van gemeenschaplijke stamouderen: zij bestaan elkander in den vierden graad. In de kruidkunde drukt het uit de hoegrootheid van hitte of koude: die plant is heet in den derden graad. Eindelijk gebruikt men het, in het algemeen, om eene hoegrootheid aanteduiden: die man is, in den hoogsten graad, gierig. Van hier graadboog, een werktuig, om de hoogte der zon te bepalen.