[Gluren]
GLUREN, onz. w., gelijkvl. Ik gluurde, heb gegluurd. Loeren, heimelijk zien: naar iets gluren - door de deur gluren - staan te gluren. Met een voorzetsel, b.v. afgluren, begluren, is het bedrijv. Dit woord schijnt met het gr. γλαύσσειν, blinken, ook zien, overeenkomst te hebben.