[Gloeijen]
GLOEIJEN, (gloeden) onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik gloeide, heb gegloeid. Onzijd., met hebben, eene sterke hitte en een groot licht van zich geven, waar iets van vuur doordrongen is: de kolen gloeijen, nog, onder de asch. De kogels gloeijen. Iets in eenen gloeijenden oven werpen. Heet of warm zijn: mijne handen en voeten gloeijen. Rood zijn, eene vurige kleur hebben: zijne oogen gloeiden in zijn voorhoofd, door den drank. De oogen worden ook gezegd te gloeijen, wanneer zij eene hevige drift, door eenen sterken glans, verraden. Zoo gloeit de blos op de wangen, wanneer de schaamte de kaken rood verwt. Eenen schitterenden glans van zich geven: men ziet geen diamanten gloeijen. L. Bake. Eenen hoogen graad van levendige begeerten gewaarworden: o Godsdienst, waar uw offer brandt, daar gloeit elks borst voor 't Vaderland. Eindelijk, met levendigheid en kragtigen nadruk iets voordragen: de taal gloeit, en de aandoening van de ziel zwelt gaande weg. Overz. van Theron. Bedrijvend, met hebben, gloeijend maken. Het ijzer in het vuur gloeijen. Zamenst.: gloeioven.
Gloeijen, hoogd. glühen, Notk. cluon, Schilter glouen, neders. gloien, glöygen, glören, glaren, angels. glowan, eng. to glow. De oorsprong is in glo, glu. Zie glad, glans. Of het is van laaijen, loeijen, vlammen, met het voorzetsel ge, verkort tot g.