[Glinting]
GLINTING, z.n., vr., der, of van de glinting; meerv. glintingen. Ook is het woord glint, van het vr. geslacht, in gebruik geweest. Latwerk, ter zijde van het breede middenpad, of aan de heiningen van eenen tuin, bij welk men allerlei vruchtboomen opleidt. Pluk een van die schoone vroegrijpe druiftrossen, welke met zulk een gloeiend purper aan gindse glinting gloren. Overzet. van Hervey, in zijnen Theron.
Dit woord is bij Kil. glend, glent, ghelente, ghelinte, glente; en hij vertaalt het door sepes, lutamentum, maceria, sepimentum fabrile, paries concratitius. Misschien zoude men het van gelend, dat is aangrenzend, kunnen afleiden.