[Glinsteren]
GLINSTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik glinsterde, heb geglinsterd. Eenen flikkerenden glans van zich geven. Hij trok het glinsterende slagzwaard uit de scheede. Het vloeit, met glans, glimmen, uit den gemeenen oorsprong af. Van hier glinsterig, glinstering. Zamenst.: glinsterworm.