[Glimmen]
GLIMMEN, onz. w., ongelijkvl., met hebben en zijn. Ik glom, heb en ben geglommen. Eenen zwakken glans van zich geven; met hebben: vermolmd hout, dat in den nacht geglommen had, was de oorzaak van hunne ongegrondde vrees geweest. Van hier het deelw. glimmend: een glimmende worm. Overdragtiglijk: eene glimmende hoop op herstel, eene zwakke, geringe verwachting. Zonder vlam, door zwak vuur, gloeijen; met hebben: onder de asch hebben de vonken nog lang geglommen. Doorgloeijen; met zijn: de kool is reeds geglommen.
Glimmen, hoogd. glimmen, eng. to gleam, zw. glimma, angels. leoman. Het lat. lumen, licht, vloeit zeker uit dezelfde bron voord. Men kent den oorsprong in lo, glo, licht beduidende.